Het sneeuwt en dat maakt me blij. Elke winter droom ik van een witte wereld. Is het eindelijk zo ver? Mijn ogen fixeren zich op de sneeuwvlokjes recht voor me. Ze zuigen me mee een droomwereld in.

We rijden naar huis. Het is donker en de beuken, eiken en kastanjes die langs de weg staan strekken hun lange armen naar elkaar uit. Ze buigen naar elkaar toe en vormen een haag boven een oneindig lijkende oprijlaan. Als spoken bewaken ze de laan. In de verte verdwijnen ze in een zwart gat. Uit datzelfde gat doemen sneeuwvlokken op die steeds sneller richting onze auto bewegen.
In het licht van de koplampen komen de vlokken recht op ons af. Eerst langzaam en als ze bijna bij de voorruit zijn, op volle snelheid. Mijn man rijdt en laat zich niet afleiden door hun schoonheid. Ik staar naar ze en probeer ze te volgen, het heeft een hypnotiserend effect.
Ik stel me voor dat ik de sneeuw van dichtbij kan zien. Kleine kristallen, fijn en ijzig én perfect symmetrisch. Maar ook vlokken, groot en pluizig als kleine bolletjes wol die uit de lucht vallen. Hoe langer ik kijk, hoe meer ik in trance raak.
Ineens ben ik in een witte wereld. Ik wandel door het bos en het zonnetje schijnt op de met sneeuw bedekte takken. Een winterkoninkje laat zijn trillende, luide zang horen. Een eekhoorntje schiet over het pad en klimt in een boom. Ik snuif lucht in. Als ik uitadem zie ik de kleine kristallen van mijn adem naar beneden dwarrelen. Ik knipper met mijn ogen en ski over een bospaadje. In de poedersneeuw slalom ik langs metershoge sparren en volg een kabbelend beekje. IJspegels hangen glinsterend aan de oever, hun voeten raken het water net niet aan. Aan de overkant van het dal is het lichtblauwe ijs van een gletsjer zichtbaar.
Ik ski verder en kom aan bij een houten hut. Er brandt een vuurtje in de open haard. Naast de haard staat een stoel met een schapenvel erin. Op het tafeltje staat een kop warme chocolademelk. Ik kruip in de stoel, geniet van de warme drank en voel mijn lijf tintelen. Rozig door de kou val ik in een diepe slaap. In mijn droom zweef ik langs sterrenregens, in een wereld die oneindig is. Waar tijd, ruimte en een aanrecht vol afwas niet bestaan.
Plots maakt de auto een bocht naar links en ons huis doemt op. De ruitenwissers zwiepen de sneeuwvlokken opzij, ze slaan dood neer op de voorruit van onze Volvo V70. Ik ontwaak uit mijn trance.
Als ik de volgende dag de gordijnen open doe, is mijn droom geen werkelijkheid geworden: de lucht is grijs, de bomen zijn bruin en het gras is groen. Wacht, wat is dat?
Een enkel sneeuwvlokje dwarrelt naar beneden. Afgedwaald van zijn kudde? Of de voorbode van een dik pak sneeuw? Ik volg het vlokje tot hij op het gras valt en wegsmelt. Als ik beneden kom, heeft mijn man de afwas gedaan.
